Schuld: de eerste 5000 jaar (David Graeber) (2)

Schuld: de eerste 5000 jaar. David Graeber (2011-2012).

 

Stelling 3: Niet schuld is een probleem, maar ‘money is the root of all evil’.

Hoe zit het dan met geld? Aan geld is in kleine maatschappijen dus eigenlijk geen behoefte. Geld doet pas zijn intrede als maatschappijen groter en anoniemer worden. Graeber stelt dat de opkomst van geld samen gaat met de opkomst van heersers en oorlogen. Geld is oorlog en onderdrukking. Een heerser heeft een leger nodig om te kunnen veroveren. De vraag is wie de soldaten te eten geeft? De meest basale methode is om een land binnen te vallen en iedereen met de dood te bedreigen. Vervolgens zeg je dat je ze best wilt laten leven maar dan moeten de ‘geknechten’ wel zorgen voor brood en onderdak voor de soldaten. Afijn, roven en plunderen wordt op deze manier een weinig subtiele en vermoeiende bezigheid. Het behoeft voortdurend onderhoud en intimidatie. Tot een koning bedacht: als ik nu al mijn soldaten een muntje geef? Met dat muntje kunnen ze dan bij de inlanders een brood kopen. Maar waarom zouden de inlanders dat muntje accepteren in ruil voor een brood? Welnu, omdat de koning accepteert dat de verplichting die hij aan de inlanders heeft opgelegd mag worden betaald met die muntjes. Geld is belastingheffing zonder rechtstreeks geweld toe te hoeven passen.

Overigens stelt Graeber dat dit mechanisme tot op de dag van vandaag gewoon opgeld blijft doen. Geld is expansie, is onderdrukking, is oorlog. De oorlogen in Vietnam en Afghanistan zijn nodig om de carroussel van groei door te kunnen laten gaan. Het systeem is voortdurend op zoek naar nieuwe slaven die bereid (?) zijn offers te brengen voor het genot van een kleinere elite.

Maar dit is eigenlijk nog niet de kern van geld en waarom dit ‘kwaad’ is. Het kenmerk van geld is dat het exacte kwantificeerbare relaties legt met de goederen of diensten die je ervoor kunt kopen. De uitvinding van geld betekent het los kunnen laten van de oudere concepten van vage en moreel beladen schuldnoties. Ineens is het volstrekt helder wat ik precies van wie tegoed heb. Geld kwantificeert en anonimiseert. Geld tilt een maatschappij uit de sociale verbondenheid naar een hoger en abstracter niveau. De mens wordt verschoven van een sociaal wezen in een gemeenschap naar een actor die gedefinieerd is in termen van ruil en goederen. Door het ontstaan van geld, aldus Graeber, kunnen wij nu met droge ogen beweren: ja, ik snap wel dat er miljoenen kindertjes dood gaan in de derde wereld, maar ze hebben toch gewoon een schuld die moet worden terug betaald? Geld en schuld (in termen van geld) demoraliseert onze onderlinge verhoudingen. Het legitimeert als het ware verdere onderdrukking en uitbuiting.

Een nuancering. En misschien mijn invulling van wat Graeber beweert. Je zou kunnen denken dat in deze visie geld een instrument is dat is bedacht door de heersers om anderen te onderdrukken. Maar in feite gaat het hier om een autonome dynamiek. Je komt terecht in een groter systeem waarin ieder zijn rol speelt en moet spelen. Als de schuld er eenmaal is, achtervolgt hij je. Een mooie illustratie is het verhaal van de Spaanse Conquistadores bij de ontdekking van de nieuwe werelden. Een avonturier ziet in de nieuwe werelden zijn kans op fortuin. Hij heeft geld nodig voor de boot en het inhuren van manschappen. Hij leent geld van de koning om een expeditie te starten. De manschappen moeten onderweg betalen voor alles wat ze eten en aan verzorging nodig hebben. Eenmaal aangekomen bij de Azteken (ik noem maar wat) blijkt dat als ze niet oppassen ze met een restschuld huiswaarts moeten keren. Dit is de legitimatie om flink te plunderen en te moorden. Als ze thuis zijn terug gekeerd en de koning zijn beloning opeist, blijken ze weer op wereldreis te moeten om hun levenswijze te kunnen voortzetten. En zo verder en zo verder.

Stelling 4: Het bestaan van markten impliceert nog geen kapitalisme.

In de beschrijvingen van Graeber verwatert het verschil tussen kapitalisme en communisme. Wat voorbeelden om dit te verduidelijken. Stel je leeft in een communale gemeenschap. Een gemeenschap waar in wezen alles voor iedereen is: je draagt bij naar kunnen en krijgt naar behoefte. In een eerdere stelling had ik al laten zien dat het ook hier slechts goed gaat binnen zekere geaccepteerde grenzen. Je kunt niet eindeloos van de pot profiteren, ergens in het systeem wordt toch de balans opgemaakt. Parasieten worden (desnoods met geweld) uit het systeem gekieperd. Andersom: ook het kapitalisme (waarin van jou is wat je eigendom is) kent zijn grenzen. Graeber komt met een voorbeeld uit een (eigendoms) cultuur: als iemand zegt dat je zo’n mooie sjaal om hebt, dan betekent dat dat hij die sjaal graag wil hebben, de cultuur bepaalt dan dat je hem die sjaal ook daadwerkelijk geeft. Vanzelfsprekend bouw je dan wel een schuld op en de rekening moet wel weer een keer worden vereffend (sta niet raar te kijken dat deze weldoener een week later jou of je familie een compliment geeft!). Ook in ons hedendaags kapitalisme kun je natuurlijk niet onbeperkt je gang gaan. Het systeem stelt uiteindelijk grenzen aan wat je wel of niet kunt doen.

Markten zijn efficiënte vormen van elkaar ontmoeten en goederen uitwisselen. Ze zijn van alle tijden en hebben niets met kapitalisme ‘as such’ te maken. Sterker nog: Graeber beweert dat het ontstaan van markten als instituties historisch altijd te maken heeft met de opkomst van staten en regelingen/verplichtingen (oftewel: markten zijn een reactie op overheidsbemoeienis). Wat wil Graeber hier eigenlijk mee zeggen? Dat is het rare van het boek. Ik zou formeel kunnen zeggen: helemaal niets, hij constateert dat gewoon. Maar ergens bekruipt me toch het gevoel dat de boodschap is: als je markten fijn vindt dan kun je dat ook ervaren in andere samenwerkingsverbanden dan alleen die van kapitalisme.

Stelling 5 en 6 en evaluatie in 3e en laatste deel

Rudy van Stratum, november 2012